JavaScript lijkt te zijn uitgeschakeld in uw browser. Voor de beste gebruikerservaring, zorg ervoor dat javascript ingeschakeld is voor uw browser.
Wij gebruiken cookies om uw ervaring beter te maken. Om te voldoen aan de cookie wetgeving, vragen we uw toestemming om de cookies te plaatsen. Meer informatie. Cookies toestaan
Binnen de snijmaïsveredeling van Limagrain wordt veel aandacht geschonken aan de verteerbaarheid. Uit internationaal onderzoek is gebleken dat verteerbaarheid, bestaande uit de elementen zetmeel en celwandverteerbaarheid, een belangrijke bijdrage levert aan de energiegift. Dit resulteert vervolgens weer in een hogere melkproductie per koe met een zelfde hoeveelheid maïs.
Begin jaren tachtig is veel onderzoek gedaan naar kwaliteitsverschillen tussen maïsrassen. Hieruit bleek dat verteerbaarheid een belangrijk criterium voor de selectie van maïsrassen is. Verteerbaarheidcijfers zijn daarom in 1988 voor het eerst op de rassenlijst vermeld en werden naast drogestofopbrengst het belangrijkste criterium voor een snijmaïsras. De introductie van verteerbaarheid aan het eind van de jaren tachtig had grote gevolgen. Vooral ook omdat rassen met een lage verteerbaarheid van de rassenlijst werden afgevoerd. Voorheen werd alleen op drogestofopbrengst geselecteerd.
De rassenkeuze veranderde door het invoeren van de verteerbaarheid snel. Kwekers begonnen op verteerbaarheid te selecteren met als gevolg dat al vrij snel rassen met een betere verteerbaarheid geïntroduceerd werden. Sinds de introductie van verteerbaarheid op de rassenlijst is dan ook de voederwaarde met ongeveer 12% toegenomen. Dit heeft er mede voor gezorgd dat de totale voederwaarde-opbrengst sindsdien met ongeveer 35% is toegenomen.
De verteerbaarheid van snijmaïs bestaat uit twee belangrijke elementen; het zetmeelgehalte (=kolfaandeel) en de verteerbaarheid van de celwanden. Het zetmeelgehalte van snijmaïs ligt meestal ergens tussen 30 en 40% en levert veel energie voor de koe. Er wordt over het algemeen vanuit gegaan dat nagenoeg 100% van het zetmeel door de koe verteerd wordt. Het grootste deel van het zetmeel verteert de koe indirect. De pensbacteriën breken het zetmeel af, waarna de afbraakproducten van de bacteriën door de koe gebruikt worden. Een klein deel van het zetmeel verlaat echter de pens zonder afgebroken te zijn, het zogenaamde bestendige zetmeel. Dit wordt in de darmen van de koe rechtstreeks omgezet in glucose. Dit proces is energetisch gezien iets efficiënter en kan daardoor extra energie opleveren voor de koe.
Het verhogen van het zetmeelgehalte van een maïsras heeft zijn beperkingen. Een maïsplant moet in staat zijn een kolf te produceren en heeft daarvoor voldoende bladeren en een stengel nodig. Fysiologisch gezien zijn er daardoor grenzen aan het verhogen van het zetmeelgehalte. Het lijkt energetisch gezien gunstig het aandeel bestendig zetmeel te verhogen. De vraag of we een hoog of laag (bestendig) zetmeelgehalte willen hebben hangt echter ook af van het rantsoen van de melkkoe. Daarom is niet alleen het zetmeelgehalte van belang, maar moeten we ook de verteerbaarheid van de overige plantdelen kijken. De belangrijkste parameter daarbij is celwandverteerbaarheid.
Al sinds het eind van de jaren tachtig wordt er veel onderzoek gedaan naar dit deel van de verteerbaarheid en algemeen wordt celwandverteerbaarheid beschouwd als de manier om de totale verteerbaarheid van een maïsras te verhogen. De vooruitgang in de laatste twintig jaar van de VEM-verteerbaarheid is dan ook vooral toe te schrijven aan het verhogen van de celwandverteerbaarheid. Zoals gezegd heeft het verhogen van het zetmeelgehalte vooral plantfysiologische grenzen, terwijl er voor celwandverteerbaarheid minder beperkingen zijn. Celwandverteerbaarheid lijkt enigszins afhankelijk van het oogsttijdstip, maar algemeen wordt de celwandverteerbaarheid als relatief constant beschouwd in het normale oogsttraject van snijmaïs. Er is genetische variatie voor deze eigenschap in het huidige kweekmateriaal voorhanden.
Een ras kan alleen een hoge VEM bereiken wanneer de celwandverteerbaarheid van gemiddeld of hoger niveau is. Het betekent dat rassen met een lage celwandverteerbaarheid een relatieve VEM van 100 niet of bijna niet bereiken. In het verleden werd de totale verteerbaarheid voor de Rassenlijst gemeten met de in vitro methode. Algemeen is bekend dat NIRS-methoden rassen met een goede celwandverteerbaarheid onderschatten in totale verteerbaarheid. Sinds twee jaar wordt de verteerbaarheid in de PPO-rassenproeven ook met NIRS bepaald. Dit betekent dat de gevonden verschillen tussen de rassen in vergelijking met de in vitro methode afgenomen zijn. Dat wil zeggen dat rassen met een goede celwandverteerbaarheid onderschat worden voor totale VEM en rassen met een slechte celwandverteerbaarheid overschat.
Ondanks het belang van celwandverteerbaarheid voor een gedegen rassenkeuze, wordt dit cijfer niet meer meegenomen sinds de rassenlijst van 2012. Limagrain blijft zich op deze eigenschap richten in de veredeling en zal boeren ook in de toekomst informeren over de celwandverteerbaarheid van de diverse LG-rassen.
In Nederland werd en wordt vooral door het voormalige Stichting voor Plantenveredeling (dhr. Dolstra, nu onderdeel van WUR) te Wageningen veel onderzoek naar celwandverteerbaarheid gedaan. De waarde van de celwandverteerbaarheid als criterium voor rasbeoordeling wordt door hem als volgt omschreven: “Celwanden nemen een belangrijk deel in van het voer geproduceerd door snijmaïshybriden. In verschillende studies sinds de tachtiger jaren is aangetoond dat de verteerbaarheid van de celwanden een hoog overerfbare eigenschap is die een groot deel van de genetische verschillen in verteerbaarheid tussen snijmaïshybriden bepalen. De verschillen in celwandverteerbaarheid tussen hybriden is ook aantoonbaar stabiel in de tweede helft van de korrelvullingsperiode, inclusief de tijd van de fysiologische rijping. Daardoor is het volledig onterecht celwandverteerbaarheid als een onbelangrijk (selectie-) criterium voor de beoordeling van de voederwaarde van maïsrassen te beschouwen.”
Ook internationaal wordt veel onderzoek aan celwandverteerbaarheid gedaan. Googlen op ‘cell wall digestibility’ levert een groot aantal hits op. Er zijn grote onderzoeksgroepen in ondermeer Frankrijk en de Verenigde Staten die allerlei aspecten van celwandverteerbaarheid onderzoeken. Een vooraanstaande onderzoeker in Frankrijk is Yves Barrière. Hij is een autoriteit op het gebied van celwandverteerbaarheid. Betreffende de waarde van celwandverteerbaarheid voor snijmaïs kunnen we hem als volgt citeren: “Er bestaat een grote variatie tussen rassen in celwandverteerbaarheid en deze eigenschap verklaart voor het grootste deel de verschillen in voederwaarde tussen rassen. Dit is aangetoond in diverse dierproeven, terwijl in vitro proeven goede voorspellers blijken te zijn van deze in vivo verteerbaarheid. De volgorde van rassen in celwandverteerbaarheid blijkt opmerkelijk constant vanaf 15 dagen na bloei tot snijmaïsoogst. Variatie in celwandverteerbaarheid tussen rassen zijn gebaseerd op verschillen in lignificatie van de celwanden. Deze verschillen zijn genetisch bepaald. Celwandverteerbaarheid is in grote mate overerfbaar en selectie voor celwandverteerbaarheid is hoogst relevant en efficiënt. Experimenten met melkkoeien hebben aangetoond dat het voeren van een ras met een lage celwandverteerbaarheid leidt tot een lagere melkproductie per dier per dag, waardoor er extra behoefte (en dus kosten) is aan krachtvoer. Het in diskrediet brengen van het belang van celwandverteerbaarheid in de veredeling van snijmaïs heeft zeer kwalijke gevolgen voor de economische positie van de melkveehouder.”
Laden...